Lofzang op mijn zus

februari 2012
Ik was aan de beurt om de familiedag te organiseren. Er moest gegeten en gedronken worden, aan een lange tafel , want grote familie. En er moest worden voorgelezen.
'Moet dat echt, Koos?'
'Ja, dat moet echt! En het moeten gedichten zijn.' 
Jules Deelder kwam langs, Willem Wilmink en  Toon Hermans. 
Ikzelf las voor iedereen maar speciaal voor één van mijn zussen een gedicht van Wislawa Szymborska: Lofzang op mijn zus, in een vertaling van Jo Govaerts.
Terwijl ik las voelde ik me een beetje de (inmiddels dode) dichteres zelf en wilde ik heel veel mijn (nog springlevende) zus zijn:

Lofzang op mijn zus

Mijn zus schrijft geen gedichten
En het is erg onwaarschijnlijk dat ze plots nog gedichten
zou beginnen te schrijven.
Dat heeft ze van haar moeder, die geen gedichten schreef,
en van haar vader, die ook geen gedichten schreef.
Onder het dak van mijn zus voel ik mij veilig:
de man van mijn zus zou voor niets ter wereld gedichten schrijven.
En al begin ik wat eentonig te klinken,

geen enkele verwant wijdt zich aan het schrijven van gedichten.

In de laden van mijn zus liggen geen oude gedichten,

net zomin als er nieuwe zitten in haar tas.
En als mijn zus mij uitnodigt voor een etentje
weet ik dat ze me daarbij geen gedichten wil voorlezen.
Haar soep is heerlijk zonder enige bezinning
en
de koffie wordt niet gemorst op manuscripten.

In veel families schrijft niemand gedichten,
maar zo iemand – dan zelden maar één.
Soms stroomt poëzie in cascaden van generaties,
wat gevaarlijke draaikolken veroorzaakt in de onderlinge gevoelens.

Mijn zus beoefent een waardig gesproken proza
en heel veel schrijverschap bestaat uit kaartjes van op reis
met dezelfde veelbelovende tekst, elk jaar opnieuw,
dat als ze terugkomt
ze alles
alles
alles zal vertellen.

Uit: De vreugde van het schrijven, uitgeverij van Halewyck, 1997