februari 2016
Vandaag heb ik pagina 20 bereikt van mijn nieuwe boek. Het slaat nergens op, maar vanaf pagina 20 is een boek voor mij levensvatbaar. Het hoeft alleen maar te groeien.
Speelde De zee zien zich grotendeels af in de jaren vijftig, voor mijn nieuwe boek ga ik nog wat verder terug in de tijd, naar de winter van 1944/1945. Ik maak er geen gewoonte van, maar
vooruit, het verhaal is nu toch levensvatbaar, dit is het begin:
Net op het moment dat ik denk dat ik het me allemaal heb verbeeld, hoor ik het weer: een langgerekte, dierlijke schreeuw.
Mijn broertje in het bed onder me heeft niets gehoord. Het verbaast me niks. Kleine Kees wordt nergens wakker van. Al laat je vlak naast zijn gezicht een zak knikkers op een zinken bord
neerkletteren dan nog slaapt hij door.
Het schreeuwen deed me denken aan het nachtelijke gillen van de gekken achter de muur van kliniek Rozenhove. Maar daar kan het onmogelijk vandaan komen. Rozenhove is twee jaar geleden
ontruimd. De gekken moesten plaatsmaken voor soldaten. Ik vond het niet erg dat de gekken moesten verhuizen. Er staat dan wel een hoge muur om de kliniek, en er loopt een sloot langs, maar als
een gek goed kwaad is, klimt ie zonder moeite over de muur, loopt hij desnoods over het water naar de overkant en voor je het weet, staat ie naast je bed met een mes, klaar om je keel door te
snijden.
‘Je hebt teveel fantasie,’ zegt mijn moeder.
Het was een zondag in mei toen ze werden opgehaald. Het fluitenkruid langs de sloot stond in volle bloei, alsof het plaatselijk had gesneeuwd. Ik stond met mijn vader en moeder, Kleine
Kees en mijn oudste zus Nel voor de poort achter ons huis te kijken naar de gekken die in drie stadsbussen over de zandweg werden afgevoerd.
De buren stonden er ook. Ieder met hun eigen gezin bij hun eigen poort. Buiten dienst stond er op de bussen.
‘Waarom bonken ze op de ramen?’ wilde Kleine Kees weten en ik vroeg waar de gekken naar toe werden gebracht. ‘Naar familie?’
Mijn moeder keek mijn vader aan die zijn hoofd schudde.
‘Wil je dat niet meer zeggen, Jaap,’ zei mijn moeder. ‘Ze zijn niet gek, ze zijn ziek.’
We wachtten tot de bussen uit het zicht waren verdwenen en het opgewaaide stof -het had al dagen achtereen niet geregend- was neergedaald en toen ging iedereen weer naar binnen,
op mijn moeder na. Ze liep naar de houten waslijn die mijn vader voor haar had gemaakt op het veldje achter ons huis. Mijn broertje liep achter haar aan. Hij vond het leuk mijn moeder te helpen
met knijpers aan geven en om zich te verstoppen achter de lakens die zachtjes op de wind heen en weer wiegden.
Tot zover.