Ik had de opruimeritis en deed van alles weg wat ik niet echt nodig had en hield een lege doos over. De doos bewaarde ik, voor je
weet maar nooit. Die voorzichtigheid heb ik sinds ik Dozen las van
Judith Herzberg, dat eindigt met de regels: Als we er één hadden bewaard,/ één hadden bewaard.
Je weet maar nooit zou de merel op het dak van de oude bakkerij kunnen zijn. Hij zit er en zingt, de god gegeven dag. Ik noem hem Frederick. Beneden hem speelt
zich het leven af. Een hond kakt op de stoep. Een kind wordt opgetild. Het moet naar school. Het is al laat. Een auto draait de hoek om. Een oude man blijft staan, kijkt om zich heen. Hij lijkt
de weg kwijt. En Frederick zingt. Hij zingt het lied van de dorpsidioot: Ik ben de dorpsidioot,/ ik weet wel waaraan ze het merken,/ieder
zwoegt hier voor zijn brood/alleen ik eet zonder werken.
Hij zingt in de richting van de treurwilg in het parkje bij de vijver. De wilg is onlangs teruggesnoeid en krijgt voorzichtig
nieuwe blaadjes, als de haartjes op de schedel van kankerpatient na een chemokuur.
De sneeuwwitte kat van en paar huizen verderop, wit als de dood, klimt behendig omhoog langs de regenpijp van de
bakkerij.
Frederick zingt.
En ik heb een doos bewaard.